Les jours de la semaine – En néerlandais
- le lundi
de maandag - le mardi
de dinsdag - le mercredi
de woensdag - le jeudi
de donderdag - le vendredi
de vrijdag - le samedi
de zaterdag - le dimanche
de zondag - la semaine
de week - du lundi au dimanche
van maandag tot zondag - Le premier jour est le lundi.
De eerste dag is maandag. - Le deuxième jour est le mardi.
De tweede dag is dinsdag. - Le troisième jour est le mercredi.
De derde dag is woensdag. - Le quatrième jour est le jeudi.
De vierde dag is donderdag. - Le cinquième jour est le vendredi.
De vijfde dag is vrijdag. - Le sixième jour est le samedi.
De zesde dag is zaterdag. - Le septième jour est le dimanche.
De zevende dag is zondag. - La semaine a sept jours.
De week heeft zeven dagen. - Nous ne travaillons que cinq jours.
Wij werken maar vijf dagen. - Tableau noire
Schoolbord - Bureau
Bureau - Bulletin scolaire
Rapport - Note
Grade - Classe
Klasse niveau - Salle de classe
Klas - Élève
Leerling - Drapeau (le)
Vlag - Éclairage (le)
Licht - J’ai besoin d’un stylo
Ik heb een pen nodig - Il me faut une carte
Ik heb een kaart nodig - Est-ce son bureau?
Is het bij zijn bureau? - Où sont les ciseaux?
Waar is de schaar?