La famille – En néerlandais

La famille – En néerlandais

  • le grand-père
    de grootvader
  • la grand-mère
    de grootmoeder
  • lui et elle
    hij en zij
  • le père
    de vader
  • la mère
    de moeder
  • lui et elle
    hij en zij
  • le fils
    de zoon
  • la fille
    de dochter
  • lui et elle
    hij en zij
  • le frère
    de broer
  • la sœur
    de zus
  • lui et elle
    hij en zij
  • l’oncle
    de oom
  • la tante
    de tante
  • lui et elle
    hij en zij
  • Nous sommes une famille.
    Wij zijn een gezin.
  • La famille n’est pas petite.
    Het gezin is niet klein.
  • La famille est grande.
    Het gezin is groot.
  • S’il vous plaît
    Alsjeblieft
  • Merci
    Dank je wel
  • Je vous en prie
    Graag gedaan
  • Oui
    Ja
  • Non
    Nee
  • Comment dit-on?
    Hoe zeg je?
  • Parlez lentement
    Spreek langzaam
  • Répétez, s’il vous plaît
    Herhaal, alsjeblieft
  • Encore
    Nog een keer
  • Mot à mot
    Woord voor woord
  • Lentement
    Langzaam
  • Qu’avez-vous dit?
    Wat heb je gezegd?
  • Je ne comprends pas
    Ik begrijp het niet
  • Vous comprenez?
    Begrijp jij het?
  • Qu’est-ce que ça veut dire?
    Wat betekent dat?
  • Je ne sais pas
    Ik weet het niet
  • Parlez-vous anglais?
    Spreekt u Engels?
  • Oui, un peu
    Ja, een klein beetje