Les gens – En néerlandais
- moi / je
ik - moi et toi
ik en jij - nous deux
wij beiden - lui / il
hij - lui et elle
hij en zij - eux deux
zij beiden - l’homme
de man - la femme
de vrouw - l’enfant
het kind - une famille
een gezin - ma famille
mijn gezin - Ma famille est ici.
Mijn gezin is hier. - Je suis ici.
Ik ben hier. - Tu es ici.
Jij bent hier. - Il est ici et elle est ici.
Hij is hier en zij is hier. - Nous sommes ici.
Wij zijn hier. - Vous êtes ici.
Jullie zijn hier. - Ils sont tous ici.
Zij zijn allemaal hier. - Bonjour
Hallo - Bonjour
Goedemorgen - Bonjour
Goedemiddag - Bonsoir
Goedenavond - Bonne nuit
Goedenacht - Comment vous appelez-vous?
Wat is jouw naam? - Mon nom est___
Mijn naam is ___ - Désolé, je ne t’ai pas entendu
Sorry, ik heb je niet gehoord - Où habites-tu?
Waar woon je? - D’où venez-vous?
Waar kom je vandaan? - Comment allez-vous?
Hoe gaat het met je? - Bien, merci
Prima, dank je - Et vous?
En met jou? - Enchanté
Aangenaam kennis met u te maken - Content de vous voir
Fijn om je te zien - Bonne journée
Prettige dag! - À la prochaine
Tot ziens - À demain
Tot morgen - Au revoir
Dag