Hausputz – In Holländisch
Hausputz – In Holländisch
- Heute ist Samstag.
Vandaag is het zaterdag. - Heute haben wir Zeit.
Vandaag hebben we tijd. - Heute putzen wir die Wohnung.
Vandaag maken we het huis schoon. - Ich putze das Bad.
Ik maak de badkamer schoon. - Mein Mann wäscht das Auto.
Mijn man wast de auto. - Die Kinder putzen die Fahrräder.
De kinderen maken de fietsen schoon. - Oma gießt die Blumen.
Grootmoeder geeft de planten water. - Die Kinder räumen das Kinderzimmer auf.
De kinderen ruimen de kinderkamer op. - Mein Mann räumt seinen Schreibtisch auf.
Mijn man ruimt zijn bureau op. - Ich stecke die Wäsche in die Waschmaschine.
Ik doe de was in de wasmachine. - Ich hänge die Wäsche auf.
Ik hang de was op. - Ich bügele die Wäsche.
Ik strijk de kleren. - Die Fenster sind schmutzig.
De ramen zijn vuil. - Der Fußboden ist schmutzig.
De vloer is vuil. - Das Geschirr ist schmutzig.
De afwas is vuil. - Wer putzt die Fenster?
Wie maakt de ramen schoon? - Wer saugt Staub?
Wie stofzuigt? - Wer spült das Geschirr?
Wie doet de afwas? - Gitarre
Gitaar - Trommel
Trommel - Trompete
Trompet - Geige
Viool - Flöte
Fluit - Tuba
Tuba - Harmonika
Mondharmonica - Klavier
Piano - Tamburin
Tamboerijn - Orgel
Orgel - Harfe
Harp - Instrument
Instrument